Het waren hete dagen toen Floortje ziek werd. In de dierenkliniek moest ik haar achter laten met nierfalen. Morgen zou ik weer op bezoek komen. Thuis zette ik alle ramen tegen elkaar open en huilde zachtjes. Ik sliep niet die nacht. Door de warmte en de Floor. Ik huilde met vooruitwerkende kracht, net als op de volgende nacht en de daaropvolgende. Uiteindelijk is Floortje op de heetste zondag van afgelopen zomer ingeslapen.
Het waren grafdagen en mijn zwangerschap zat mijn verdriet in de weg. Dit was mijn Floor, die bij ons hoorde, waar we alle vakanties en tripjes op aan pasten, die ik overal mee naartoe nam, het moest nu gaan om haar en niet om de baby of mijn hormonen. Als ik met dikke rode ogen ergens aankwam en vertelde dat Floortje er niet meer was, was de eerste reactie van mensen: ‘Ach lieverd, je bent zwanger, dat maakt het allemaal extra heftig.’ Ik wilde die mensen – de meesten lieve familie en vrienden – allemaal bovenop hun neus slaan. Of in hun maag. Fuck die hormonen. Ook als er nul baby was, zou ik ontroostbaar zijn geweest. Zo emotioneel en zwaarmoedig ben ik van mezelf, daar heb ik geen baby in mijn buik voor nodig. Floortje was bovendien het leukste en raarste hondje van Rotterdam en dit verdriet was het laatste wat we nog samen hadden.
Die zienswijze veranderde toen de taalnazi en ik het mijn nichtje van zes jaar ging vertellen. Ze zat in haar badje in de tuin, wist dat Floortje ziek was en zag meteen wat ik kwam zeggen. Ik had het tuinhek nog niet open gedaan of ze vroeg het al.
‘Is Floortje dood?’
‘Ja, schatje.’
Even zei ze niks, toen spetterde ze verder.
‘Wil je er even over praten?’ vroeg ik.
‘Of wil je iets vragen?’ vroeg de taalnazi.
Verbouwereerd zat ik te wachten tot ze ging huilen, Floortje was ook haar maatje, maar er gebeurde niets. Wegstoppen: we doen het al als we heel klein zijn. Op dat moment besefte ik pas wat er onder dat verdriet toch verborgen had gelegen. Ik keek mijn taalnazi aan.
‘En dan is er straks een baby en is er helemaal geen hondje…’ begon ik te snikken. Hij drukte me zich tegen me aan.
‘Ik had gedacht dat ze er zou zijn,’ fluisterde ik. ‘Dat we uit het ziekenhuis zouden komen na de geboorte en dat Floortje rondjes om zichzelf zou dansen omdat ze zo blij was dat we er weer waren. Ik had gedacht dat ze misschien bij de baby zou gaan liggen. Natuurlijk niet bij ons, dat deed ze nooit, maar wel bij de baby. Ik dacht dat we met z’n allen zouden gaan barbecueën bij de Kralingse Plas in de zomer en, en, en… dat ze erbij zou zijn.’
De stem van mijn taalnazi kraakte. ‘En nu is er straks helemaal geen Floortje.’
Mijn nichtje was inmiddels naar binnen gegaan. Ze had zich omgekleed en stond in de opening van de tuindeur, met de hand van haar moeder op haar schouder. Ze had nu net zulke dikke, rode ogen als haar tante. Mijn zus trok haar mondhoeken naar me omhoog en duwde haar dochter zachtjes de tuin in. Ze kwam bij me zitten. ‘Waar is Floortje nu? Thuis?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Ze is in de Dierenkliniek gebleven.’
‘En wat doen ze daar met haar?’
Fuck. We laten Floor cremeren. Hoe zeg ik dat tegen een kind? Alsof ik al een echte moeder ben, voel ik het verdriet naar de achtergrond verdwijnen en denk ik na hoe ik dit voor haar het beste kan uitleggen.
‘Je kunt een hondje begraven of cremeren,’ zeg ik. ‘Weet je wat begraven is?’
Ze knikt een ja.
‘Weet je wat cremeren is?’
Ze knikt een nee. God. Kut. Daar ga ik.
‘Cremeren betekent eigenlijk verbranden. Ik weet dat dit heel raar klinkt, maar soms, als mensen of dieren niet in de grond begraven willen worden na hun dood, kiezen ze ervoor om te verbranden. Beetje eng misschien he.
‘Ja. En raar.’
‘Maar, als je dood bent, voel je niets meer. Je voelt niet dat je wordt begraven, want dat lijkt mij ook wel een beetje eng, maar je voelt het ook niet als je wordt gecremeerd. Floortje voelt daar niets van.’
Mijn zus komt naar buiten met nachochips en glazen rosé. Mijn nichtje en ik krijgen siroop in een wijnglas. Dat is nu precies goed. Ik proost met haar samen en even denk ik dat ik er zo vanaf kom.
‘Gaat Floortje naar de hondenhemel?’ vraagt ze me.
Bijna verslik ik me. Ik geloof niet in de hondenhemel. Of hemels überhaupt. Ik geloof in het leven van nu. Ik geloof in het mooiste en fijnste uit het leven halen en een goed mens zijn. Voor jezelf en elkaar. Als er een hemel zou zijn, kom je dan misschien daar. Of misschien word je opnieuw geboren. Ik zou als beloning voor mijn goede leven mijn taalnazi opnieuw ontmoeten. Weer raap ik al mijn moederinstinct bij elkaar.
‘Wat denk jij?’ vraag ik.
‘Ik weet het niet.’
‘Weet je wat ik heel erg belangrijk vind?’ vraag ik.
Ze schudt haar hoofd.
‘Dat Floortje een heel leuk leven heeft gehad bij ons. Ze was eerst best een verdrietig hondje, maar toen ze bij ons kwam, heeft ze het nog zo naar haar zin gehad. Heb je dat gemerkt?’
‘Ja,’ lacht mijn nichtje. ‘Ze ging altijd rondjes dansen als ze eten kreeg. En ze rende heel hard achter haar bal aan en ze vond mij heel lief!’
‘En weet je dat ze ’s ochtends altijd naar mij toe kwam als ik zat te plassen op de wc? Dan was ze zo blij dat de dag weer was begonnen, dat ze bij mij op schoot wilde. Zat ik met Floortje op schoot te plassen.’
Mijn nichtje lacht keihard.
We nemen allebei een slokje uit ons wijnglas met siroop.
‘Maar is ze nu in de hemel?’ vraagt ze nog een keer.
‘Ik weet het niet, ik ben nog nooit dood geweest.’
‘Ik ook niet,’ zegt ze bedenkelijk.
‘Ik vind het fijn dat ik weet dat ze een heel mooi leven heeft gehad.’ Ik sta op en zeg hard: ‘Dankjewel lieve Floor, dat je er bij ons nog van hebt gemaakt. Dankjewel voor je dansjes als je voer kreeg en dankjewel dat je zo blij was als ik thuiskwam en dat je nog blijer was als ik opstond.’ Mijn taalnazi staat ook op: ‘Dankjewel voor alle staarwedstrijden en voor het stilstaan tijdens het uitlaten.’ Hij grinnikt met natte ogen en trekt mijn nichtje zachtjes omhoog. Als ze staat, roept ze: ‘Dankjewel voor al het spelen!’
We gaan weer zitten, eten wat nachos. Ik denk aan onze baby en dat wij dit best wel goed gaan doen straks, dat ouderschap. Dan denk ik nog een keer aan onze Floor. ‘En dankjewel voor alle hondenkusjes tijdens het huilen,’ fluister ik. ‘Je was het liefste en raarste hondje van Rotterdam.’