Na de geboorte van Rosie zweefde ik. Ik had een megagoede bevalling gehad, Rosie zelf was groot en gezond, mijn taalnazi was drie weken vrij en een goede vriendin gaf ons het perfecte kraamcadeau: twee tassen vol boodschappen zodat we de eerste week niet eens het huis uit hoefden. Het was goed. Ook wel belangrijk trouwens: mijn taalnazi had mijn telefoon afgepakt. Ik hoefde me niet druk te maken over het versturen van berichtjes of over een kraamvisiteplanning. Ik hoefde Facebook niet te bekijken of Instagram, ik had geen mail en geen stress.
Ik had een man, een baby en een shitload aan oxytocine. Er werd geknuffeld en gekust en gedut en meer geknuffeld. We zaten in een heerlijke bubbel. Toen de boodschappentas op was bestelden we Chinees of Thais of pizza en zetten dat op een enorm zilveren, rond dienblad op ons grote bed. Daarnaast stond het bedje van Rosie. Zo waren we altijd bij elkaar. Ik was dol op mijn baby, stapelverliefd op mijn taalnazi en de slaapkamer was de allerbeste plek op aarde.
Maar, er bleek ook nog iets te gebeuren buiten onze slaapkamer. Buiten ons huis zelfs. Er was zoiets als ‘buiten’. Ik hoorde het van mijn moeder, aan de telefoon.
‘Ben je nou al naar buiten geweest?’ vroeg ze.
Ik onderdrukte een ‘buiten, wat is dat, ma?’ en zei simpelweg ‘Nee’.
‘Je bent twee-en-een-halve week geleden bevallen,’ reageerde mijn moeder.
‘Ja.’
‘Zou je dan niet eens naar buiten gaan?’
‘Ehm.’
‘Twee-en-een-halve week,’ herhaalde ze.
Ik hoorde aan mijn moeders stem dat ik ergens een verband moest leggen.
‘Zou je niet eens lekker naar buiten gaan,’ opperde ze nogmaals.
‘Kweenie,’ zei ik.
Mijn moeder en ik hingen op.
Buiten. Tja.
Ik vroeg aan mijn taalnazi of ik naar buiten moest.
‘Wil je naar buiten?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ik.
‘Nou, dan moet je niet naar buiten.’
‘Maar misschien is het wel goed. Frisse lucht. Ook voor de baby.’
Mijn tante die een dag eerder belde, had ook al gezegd dat ik eens ‘lekker’ naar buiten moest. Misschien moest ik het toch maar doen.
‘Wil jíj naar buiten?’ vroeg de taalnazi nog een keer.
Misschien was het buiten ook magisch. Je weet het niet.
‘Ja,’ zei ik toen.
Dus ik hees mijn lijf in een pyjama die wel door kon gaan voor een chillpak en pakte de baby in. Mijn taalnazi ging met tegenzin mee, want: ik wilde eerst niet en ik moest gewoon naar mezelf luisteren en ook zag ik er volgens hem nog uit als een vampier door al dat bloedverlies van de bevalling en dat was toch wel echt een teken dat ik nog niet naar buiten hoefde. Dat vampiergebeuren, daar had hij gelijk in maar ja, het was nu al te laat; ik wilde naar buiten. Frisse lucht voor mij en mijn eerstgeborene!
Volgens mijn taalnazi zat er bij ons om de hoek een prima café en daar konden we een biertje drinken. Dat vond ik wel een goed idee. Toen we binnen kwamen, rook ik een depressieve geur. De mensen die gisteren hier hun bier hadden gemorst, hadden al het plezier uit het café mee genomen en hun zweet achtergelaten. Gatsie. Maar, we waren buiten geweest en dat was lekker fris. Nu gezellig in het café! We parkeerden de kinderwagen naast de bank en ploften neer. De baby sliep, wij mochten bier. Misschien komt het allemaal nog wel goed.
Mijn taalnazi bestelde een blauwe Chimay maar die hadden ze niet dus werd het ginger ale. Dat vond ik een beetje zielig. Ik wilde een Leffe Blond maar die hadden ze niet en daar werd ik lichtelijk depressief van, maar ik nam de aangeraden Affligem Blond. Nou. Affligem Blond zou niet moeten worden aangeraden als je Leffe Blond wil! Het smaakte bitter. Net als het café. Bah. Hoe moet dit ooit nog goedkomen?
‘Niet lekker?’ vroeg mijn taalnazi.
Ik schudde mijn hoofd.
‘Zullen we bitterballen bestellen?’ vroeg hij toen.
Ik knikte gretig. Hij weet precies hoe hij me moet opvrolijken.
‘Mogen wij een portie bitterballen?’ vroeg de taalnazi aan het meisje dat ons tot nu toe geholpen had.
‘Hebben we niet,’ zei het meisje.
Het prikte achter mijn ogen en mijn lip begon te pruilen.
‘Wel nootjes,’ probeerde ze nog.
Mijn taalnazi sloeg zijn arm om me heen en zei ‘nee, dankjewel’ tegen het meisje.
‘Het ruikt hier naar zweet en depressie, ze hebben geen Chimay, geen Leffe, geen bitterballen… dit is het café uit de hel!’ riep ik tegen hem.
‘Ik zei toch dat je…’
Hij brak zijn zin af toen hij mijn blik zag. Ik was verdrietig.
Ik keek even in de wagen. De baby lag nog steeds te slapen, met een dekentje over zich heen en haar vuistjes boven haar hoofdje. Maar ze moest niet hier slapen. Ze moest nog thuis zijn. Ze moest op mijn buik liggen, in ons bed.
We moesten hier allemaal niet zijn. We moeten in de slaapkamer kussen en kroelen en lieve woordjes fluisteren. Met Chinees op bed op het grote ronde dienblad.
‘Gaat het schatje?’ vroeg mijn taalnazi.
Ik drukte mijn hoofd tussen zijn nek en baard en huilde geluidloos.
‘Nee, ik vind het hier stom,’ zei ik zachtjes.
‘Ik vind het hier ook stom,’ zei hij.
En hij gaf een paar kleine kusjes op mijn hoofd.
Met verliefde en natte ogen keek ik naar hem op.
‘Kom we gaan,’ zei hij.
‘Kunnen we dan zo Chinees bestellen?’ vraag ik.
Hij pakte mijn hand en gaf er een kus op. ‘We gaan zo Chinees bestellen.’
‘En bitterballen,’ zei ik.
Hij lachte. ‘En bitterballen.’